Zingen in het concentratiekamp

Het volgende artikel  van mijn moeder,  Rennie van Ommen- de Vries, verscheen 2 oktober  1945 in “Ons weekblad” – Nieuws en Advertentieblad voor Uithoorn, Mijdrecht, De Kwakel e.o.

Vrouwen in de
concentratiekampen.

Als ik iets tot U zal zeggen over het onderwerp: Waarom we zongen in de gevangenkampen van Vught, Ravensbrück en München, formuleer ik mijn onderwerp eigenlijk niet juist, want het zin­gen begon reeds in de gevangenis. We zaten met z’n vieren in een eenpersoons cel; één had dan een krib en de andere drie sliepen op de grond. Toen ik dan de eerste avond lag, volgde na het „wel te rusten” de mededeling van de celoudste aan de nieuwelinge: Nu gaan we nog voor onze kinderen zingen. En toen klonk het: „Ik ga slapen, ik ben moe” en „’k Sluit mijn oogjes, ‘k vouw, mijn handjes”.

We moesten dat natuurlijk heel zachtjes zingen, want het kon je straf kosten. Maar ik kon het toen nog niet! De gedachte, dat mijn eigen kinderen ongeveer op datzelfde uur datzelfde gebedje baden en ik hen hierna niet toe zou stoppen, liet me niet los. Ik kon niet zingen. Ik probeerde het wel, maar de woorden bleven me in de keel steken. Later ging dat allemaal veel, beter. Een van mijn kampvriendinnen zei eens: „Het grootste verdriet is …. medelijden met jezelf te hebben”. Dat is een enorme waarheid.

Toen ik eenmaal in Vught zat en begreep, dat ik voorlopig niet meer vrij zou komen, had ik kracht ontvangen om alles te dragen. Ik heb toen leren begrijpen, dat het in alle omstandigheden een Vaderhand is, die ons leidt.

Ja, waarom zongen we? Omdat we leefden! Omdat we God moesten dienen!

Eigenlijk zongen wij niet, maar Hij legde ons het lied in de mond.

Toen we de eerste Zondag in Vught zaten, ging het fluisterend door de slaapzaal: „Om twee uur samenkomst achter de Jodenbarak”. Daar gingen we dan, we waren alleen ’s Zondagsmiddags vrij, op onze tenen tussen de sla­pende Jodinnen door, die (toen nog) in de nachtdienst bij Philips waren.

En dan, tussen de lege bedden, lazen we samen uit de Bijbel en daarna werd een overdenking voorgelezen, die door ’t prikkeldraad dat ons scheidde van het mannenlager, gesmokkeld was. Een van de vrouwen bad en dan zongen we. U weet niet, wat dat was! Met zo’n 20 á 30 vrouwen onze psalmen of andere liederen te zingen. Één stond op de uitkijk of er ook een Aufseherin kwam. Dan heette het: „Dikke lucht!” En het gezang verstomde. Want, er was niets, waaraan de Duitsers zon hekel hadden als aan ons zingen. Dat getuigde immers van onze veerkracht, die gebroken moest worden. En dat konden ze niet klaar krijgen.

Op de gasmaskerfabriek in den Bosch hadden we een partizanenlied, dat via een jong meisje[1], dat 4 á 5 maanden in een z.g. „Einzelhaft” in Haaren had gezeten, tot ons was gekomen. Die had het van een Engelandvaarder geleerd, die boven haar, eveneens in een eenzame cel zat. Dat was een prachtig lied en wat hebben we dat vaak gezongen. Het eerste, couplet was zo;

Wij, zonen van een Staat,

die nimmer heeft gebogen,

wij zullen niet gedogen,

dat vrijheid ondergaat!

Wij zullen niet berusten

aan onze, schone kusten,

in vreemde heerschappij :

Ons Holland komt weer vrij!

Toen kwam er een „Aufsehe­rin” die in Nederland geboren was, en daarna mochten we dat vers niet meer zingen. We neu­rieden het dan maar!

Op 6 September 1944 werden we met 750[2] vrouwen in veewagens gestopt; in de onze waren er 82. We konden niet allen be­hoorlijk zitten, ’t was er ‘schemer­donker en er kwam bijna geen lucht naar binnen. De deur ging op slot en we wisten niet, waar heen we gingen. Waarheen?

Velen van ons hadden een “hopeloze toekomst”. Want er waren “vromen” onder ons. En aan niets hadden de heren zo’n hekel, als aan praktisch toegepast geloofsleven. Toen ik indertijd enige uren verhoord werd en mijn ondervrager niets wijzer geworden was, siste hij tussen de tanden: “Das sind die Frommen” (dat zijn de vromen!)

 We wisten dus dat ons een droevig lot wachtte. In de veewagen was het haast niet uit te houden. We moesten wel, of we wilden of niet, met onze klompen de houten jaloezieën stuk timmeren om lucht te krijgen. Tegen een uur of vier gingen we rijden en toen het donker was, wisten we dat we Holland achter de rug hadden. Plots klonken er een paar heel mooie jonge meisjesstemmen: “Blijf bij ons Heer, want d’ avond is nabij” [3]. Een riep: “Stil, we gaan slapen!” (Het was een vrouw, die voor zwarte handel zat en voor NSB’er doorging). Maar de anderen zeiden: „Nee, doorzingen”. Toen werd het heel stil.

Als and’re hulp m’ ontbreekt, geluk m’ ontvliedt:

Der hulpelozen Hulp verlaat mij niet.

Geen vijand vrees ik, als Gij bij me zijt.       

Tranen en leed zijn zonder bitterheid.                  

Waar is, o dood, uw schrik, graf waar uw eer?

Meer dan verwinnaar, blijf ik in den Heer!

   Misschien is er in het donker wel een traan gevloeid, maar toen er later gemitrailleerd werd, is er niet gevloekt, maar wel gebeden.

  Na drie dagen en nachten in die wagen geschud te zijn, werden we in Fürstenberg uitgeladen, de mannenwagens waren in Oranien­burg[4] afgehaakt, en toen moesten we lopen naar Ravensbrück, het kamp waar ze ons in Vught en Den Bosch altijd mee gedreigd hadden als we “stout” waren.

Nu, we kwamen er zingende aan. We sliepen die eerste nacht buiten in de sintels, ook toen het re­gende, maar later moesten we met 11 vrouwen in vier eenper­soons bedden liggen. Ik sliep toen op het derde bed (driehoog). We konden er niet rechtop zit­ten en ’t was er altijd schemerig. Wat zouden we dan zingen? En daar klonken onze psalmen:

     Zo ik niet had geloofd, dat in dit leven

              Mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou.

En:

          God is mijn Licht, mijn Heil, wien zou ik vrezen?

En ook mooie andere verzen als:

Als ik maar weet,

dat hier mijn weg

door U, Heer,

wordt bereid,

en dat die weg, hoe moeilijk ook,

me nader tot U leidt.

   Wat was dat heerlijk, als je dan uit alle hoeken van de zaal, hoor­de, dat er meegezongen werd.

   ’t Was of je heel dicht bij de hemel was. God trok ons uit de ellende tot Zich omhoog!

     Vlak naast ons lagen een paar meisjes van de z.g. „Kleefclub”[5], weermachtmeiden. Een er van „Zwarte Lilie” zei de volgende dag: „Die versjes ken ik ook wel, ik heb in een Diaconessenhuis gewerkt”.

Er schuilt zo’n grote macht in het lied. Dat hebben we later in München zo vaak ondervonden. Daar konden we, na afloop van ons werk, in onze kamertjes vrij zingen. We hielden er geregeld samenkomsten en zongen daarna. Er waren vrouwen die, al lang niet meer in de kerk geweest waren, maar die nu kwamen om mee te zingen. Die hadden op de Zondagschool of zo Christelijke liederen geleerd. En die vergeten ze niet meer. Iedereen kende: “Er ruist langs de  wolken” of “Veilig in Jezus’ armen” of “’t Scheepken onder Jezus’ hoede”. Om nu niet altijd op dezelfde versjes aangewezen te zijn, hebben we van kladpapier van de muni­tiefabriek, waarop we werken moesten, boekjes gemaakt, waarin we veel mooie gezangen hebben geschreven. We noemden ze: „Liederenbundel van de verstrooi­de zusteren in München”. Die deelden we dan uit. U weet niet hoe fijn het was om met al die verschillende vrouwen, van tand­artsen tot barmeiden, Chr. Ge­reformeerden, Rooms Katholieken en Luthersen te zingen;

Één Naam is onze hope,

één grond heeft Christus Kerk,

Ze leeft uit éne dope

en is Zijn Scheppingswerk.

Één bede vouwt de handen,

één zegen breekt het brood,

Één vuurbaak staat te branden

bij ’t naad’ren van de dood !

Én hoe ontroerend altijd weer als we tot slot zongen : De Here zegene ons en behoede ons, de Heere doe Zijn aanschijn over ons lichten en zij ons genadig, de Heere zal onze uitgang en onze ingang bewaren van nu aan tot in alle eeuwigheid.

Wat weten we, wat dat zingen betekend heeft of nog betekenen zal voor de vrouwen, die al lang niet meer baden, voor wie een lied herinneringen opwekte aan een vrome moeder; misschien was er maar één vrouw die God door ons zingen heeft willen trekken. Dan is er in de hemel blijdschap geweest.

Waarlijk, de tijd der bezetting heeft niet alleen donkerheid op­geleverd.

_____

[1] Dat meisje was misschien Hetty Voûte. De meeste vrouwen uit Haaren kwamen eerst kort voor het transport naar Ravensbrück naar Vught maar Hetty Voûte en Gisella Soehnlein waren in Haaren en in Den Bosch.

[2] Het waren ongeveer 650

[3] Dit lijkt op Gezang Nr. 392 naar „abide with me; fast falls the eventide.

[4] Het was het KZ Sachsenhausen

[5] In andere berichten: „Hoera‘s“, „Stootploeg“  of „Nachtvlinders“  

Pagina uit “Liederen bundel van de verstrooide zusteren in München”. (was niet onderdeel van het krantenartiekel)De pagina rechts is de achterkant van het volgende lied XXVIII “’t is Uwe zaak o Hoofd en Heer”